fallback-bg-light

Bodemrecht van de Belastingdienst versterkt

10 januari 2013

Bodemrecht van de Belastingdienst versterkt

De verhaalspositie van de Belastingdienst is met ingang van 1 januari 2013 aanzienlijk versterkt. Door een wijziging van de Invorderingswet is het niet meer mogelijk om het bodemrecht van de fiscus te frustreren door verhuurconstructies toe te passen. Als gevolg hiervan is de zekerheidspositie van banken in de praktijk verslechterd.

Het bodemrecht van de Belastingdienst is geregeld in de Invorderingswet 1990. Het geeft de Belastingdienst het recht om vorderingen die hij heeft op een belastingplichtige op grond van omzet- en loonbelasting met voorrang boven andere schuldeisers te verhalen op bodemzaken door deze te verkopen. De wet merkt alle roerende productie- en inventariszaken die zich op de bodem van de belastingplichtige bevinden aan als bodemzaken. Daarbij maakt het niet uit wie eigenaar van deze zaken is en of daarop een stil pandrecht is gevestigd. De Belastingdienst ontziet overigens wel een derde-eigenaar die zijn reële eigendom kan aantonen zoals bij huur of operational lease. Maar zaken die onder een eigendomsvoorbehoud zijn geleverd, vallen onder het bereik van het bodemrecht van de Belastingdienst, ook al zijn deze dus geen eigendom van de belastingschuldige.

Ondernemers en financiers hebben in de afgelopen decennia met succes het bodemrecht van de Belastingdienst weten te omzeilen door gebruik te maken van zogenaamde bodemverhuurconstructies. Voordat de Belastingdienst over ging tot het leggen van bodembeslag werd de bodem van het bedrijfspand aan een derde verhuurd. Daarmee werd bereikt dat de “bodem’ niet meer van de belastingplichtige was, zodat de machines en inventaris de status van bodemzaak verloren. Zo werd het bodemrecht effectief uitgehold. Deze veel toegepaste constructie was gunstig voor financiers (lees: de banken), omdat zij daardoor bij de uitwinning van de zekerheden de Belastingdienst geen voorrang hoefden te verlenen.

Een wetswijziging maakt aan deze praktijken een einde. Sinds 1 januari 2013 dient een pandhouder (of derde) die van plan is bodemzaken uit te winnen of te verkopen, of om de bodem waarop die zaken zich bevinden te (ver)huren of andere handelingen te verrichten waardoor die zaken niet meer zijn aan te merken als bodemzaken, de Belastingdienst daarover vóóraf te informeren. Na ontvangst van deze melding heeft de Belastingdienst vier weken de tijd te beslissen of hij beslag op een bodemzaak wil leggen, gedurende welke termijn de pandhouder niet tot verkoop van de zaak mag overgaan. Doet hij dit toch, dan is hij verplicht de executiewaarde van de zaak aan de Belastingdienst te vergoeden tot maximaal het bedrag van de belastingschuld.

De Belastingdienst dient dus voortaan in een vroeg stadium geïnformeerd te worden over de plannen van de pandhouder ten aanzien van bodemzaken, zodat hij hierop kan anticiperen door zelf over te gaan tot verkoop van de bodemzaak. Doel van deze wetswijziging is het herstel van het oorspronkelijke voorrecht en de daarmee samenhangende positie van de Belastingdienst.

De inwerkingtreding van artikel 22bis Invorderingswet met ingang van 1 januari 2013 betekent voor zowel ondernemers als leveranciers, banken en leasemaatschappijen dat zij – na melding aan de Belastingdienst – eerder geconfronteerd kunnen worden met de uitwinning van bodemzaken door de Belastingdienst. Banken zullen bij het verstrekken van nieuwe financieringen rekening moeten houden met de verbeterde positie van de Belastingdienst en met het risico dat zij zich niet meer, zoals voorheen, op de opbrengst van de bodemzaken kunnen verhalen.

Vestigingen