Werknemer is per 1 september 2000 in dienst getreden bij werkgever in de functie van hoogleraar/medisch specialist. Door een reorganisatie raakt werknemer boventallig. Partijen hebben in mei 2008 overeenstemming bereikt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de beëindigingsovereenkomst is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 oktober 2008 onder betaling van een beëindigingsvergoeding ter hoogte van € 400.000,- bruto.
Ontslag op staande voet
Wegens declaratiegedrag in strijd met de afspraken is werknemer op 29 september 2008 op staande voet ontslagen. In eerste aanleg heeft werknemer nakoming van de ‘beëindigingsovereenkomst gevorderd. De kantonrechter achtte het ontslag op staande voet geldig en heeft de vordering van werknemer afgewezen.
Hof ziet geen reden tot vernietiging beëindigingsovereenkomst
In hoger beroep oordeelde het hof dat werknemer weliswaar declaratiefouten heeft gemaakt, maar dat deze niet het ontslag op staande voet rechtvaardigen, te meer als alle omstandigheden worden meegewogen, waaronder reputatieschade en de omstandigheid dat de beëindigingsvergoeding in die situatie wegvalt. Het hof ziet geen reden de beëindigingsovereenkomst te vernietigen of ontbinden.
Werkgever wil van de Hoge Raad preciezere maatstaven voor beoordeling van dringende reden voor ontslag op staande voet
Werkgever gaat in cassatie. Een van de klachten hangt samen met een vanuit de arbeidsrechtelijke praktijk geuite wens om preciezere maatstaven voor de beoordeling van een dringende reden voor ontslag op staande voet: in het bijzonder voor werkgevers met een voornemen tot het geven van ontslag op staande voet, maar ook voor werknemers die positie moeten kiezen, zou de voorspelbaarheid van een rechterlijke beslissing over het ontslag kunnen toenemen door een verdergaand gebruik van ‘vuistregels’.
Hoge Raad verstrekt geen vuistregels voor ontslag op staande voet
De advocaat-generaal verwijst naar twee dissertaties die op dit gebied verschenen zijn: S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet, diss. 2013 (zie blz. 346 − 456); J.P. Quist, Gezichtspunten in het privaatrecht, in het bijzonder in het arbeidsrecht, diss. 2014 (zie blz. 545 − 594). De Hoge Raad oordeelt dat de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 Wet RO.
Bron: Hoge Raad, 23 januari 2015, ECLI:NL:PHR:2014:2192
Dit artikel is geschreven door de sectie Arbeidsrecht van de Utrechtse vestiging van Van Diepen Van der Kroef en het verscheen ook als signalering in het Tijdschrift Arbeidsrecht Praktijk, editie 2, 2015.