LARGE-2022_VanDiepen_situaties_DSF9709_v2-scaled

Procederen tegen vreemde Staten en staatsentiteiten bij de Nederlandse rechter

27 juni 2019

Aktuelles sind nur auf Niederländisch verfügbar.

Procederen tegen vreemde Staten en staatsentiteiten bij de Nederlandse rechter

De Nederlandse Staat en vreemde Staten binnen en buiten de Europese Unie (EU) handelen als marktpartijen en sluiten dus allerhande commerciële contracten met private partijen. Dit geldt ook voor organen van Staten, hun centrale banken of staatsbedrijven van die landen (hierna gemakshalve: “staatsentiteiten”). Import- en exportbedrijven die zaken doen met vreemde Staten en/of hun staatsentiteiten, kunnen bij ontstane geschillen dus worden geconfronteerd met het processuele privilege van staatsimmuniteit. De desbetreffende vreemde Staat of staatsentiteit stelt zich dan op het standpunt dat de Nederlandse rechter zich niet mag buigen over het geschil omdat die rechter, als orgaan van de Nederlandse Staat, geen rechtsmacht heeft of onbevoegd is. In het internationaal publiekrecht (volkenrecht) wordt dit ‘immuniteit van jurisdictie’ genoemd. Soevereine Staten staan niet in een gezagsrelatie tot elkaar en kunnen elkaar dus geen verplichtingen opleggen, ook niet via hun rechterlijke instanties.

Commerciële activiteiten van Staten en immuniteit

De Nederlandse rechtspraak laat zien dat een beroep van gedagvaarde vreemde Staten of staatsentiteiten op dit volkenrechtelijke privilege weinig kans van slagen heeft wanneer het gaat om commerciële activiteiten. Staten of staatsentiteiten die zich bijvoorbeeld met import en export van goederen bezighouden, kunnen voor de Nederlandse rechter moeilijk volhouden dat hun soevereiniteit in het geding is en dat de rechter zich, als orgaan van de Nederlandse Staat, van het geschil afzijdig moet houden. Immers, het sluiten van een koopovereenkomst heeft naar haar aard niet het karakter van een overheidshandeling. Het gaat bij commerciële activiteiten nu juist om privaatrechtelijke en niet om publiekrechtelijke handelingen.

Echter, bij hoge uitzondering kan ook privaatrechtelijk handelen de soevereiniteit van Staten raken. Het klassieke voorbeeld hiervan is de Nederlandse werkneemster van de Amerikaanse ambassade in Den Haag, het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 22 december 1989 (Van der Hulst/Republiek der Verenigde Staten van Amerika). Het ging daarbij om een arbeidsovereenkomst, zijnde een privaatrechtelijke rechtshandeling. Deze werd beëindigd om redenen van Amerikaanse nationale veiligheid (‘for security reasons’). De Hoge Raad oordeelde dat het beroep van de Verenigde Staten op het volkenrechtelijke privilege van immuniteit van jurisdictie slaagde, omdat het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval zou indruisen tegen de soevereiniteit van de Verenigde Staten. Het was niet aan de Nederlandse rechter om te beoordelen of het stellen van ‘security control’ als voorwaarde in de arbeidsovereenkomst geoorloofd was en of die veiligheidscontrole op juiste wijze of gronden was toegepast. Dit oordeel was met andere woorden voorbehouden aan de Verenigde Staten zelf, aldus de Hoge Raad.

Siemens wint bij de Hoge Raad in een Iraakse zaak

In zijn uitspraak van 17 mei 2019 (Siemens Aktiengesellschaft/Central Bank of Iraq) overwoog de Hoge Raad dat de centrale bank van Irak (CBI) stilzwijgend afstand had gedaan van het privilege van staatsimmuniteit. De rechtbank Amsterdam had namelijk het immuniteitsverweer afgewezen, omdat volgens haar het door CBI ten behoeve van Siemens gestelde documentair krediet (letter of credit) een louter commerciële handeling betrof. In hoger beroep kwam CBI niet tegen dit oordeel van de rechtbank op, zodat het Amsterdamse gerechtshof ervan mocht uitgaan dat CBI stilzwijgend afstand van immuniteit had gedaan. Het ging in die zaak om het volgende.

Het Duitse bedrijf Siemens verkocht in 1988 een partij telexapparaten aan een Iraaks staatsbedrijf voor drieënhalf miljoen Duitse marken. Een klein deel daarvan werd vooruitbetaald. Voor het restantbedrag stelde CBI een documentair krediet. Ondanks het feit dat Siemens de benodigde documentatie tijdig bij haar eigen correspondentbank in Duitsland (Dresdner Bank) had aangeboden, bleef CBI in gebreke met de uitbetaling. Dit laat zich verklaren door de internationale sancties die gedurende lange tijd tegen Irak waren ingesteld. Op basis van Iraaks recht werd daarom iedere betaling door CBI aan Siemens bevroren. Voor de rechtbank Amsterdam waren dergelijke omstandigheden echter geen aanleiding om van Iraakse overheidshandelingen uit te gaan en daarmee in het voordeel van de Iraakse soevereiniteit te beslissen. Aan de orde was immers het stellen van het documentair krediet en dat is naar zijn aard een privaatrechtelijke handeling. Het feit dat een centrale bank deze handeling verricht, maakt dus niet uit.

Vreemdelingenbeslag creëert rechtsmacht

Interessant is nog de vraag naar het hoe en waarom deze Iraakse zaak überhaupt bij de Nederlandse rechter terecht is gekomen. De eisende partij in deze procedure was immers Siemens Aktiengesellschaft, gevestigd te München (Duitsland), die zaken had gedaan met een Iraaks staatsbedrijf en de Iraakse centrale bank (CBI). Siemens dagvaardde CBI voor de Amsterdamse rechtbank, omdat zij op 25 januari 2001 in Amsterdam conservatoir derdenbeslag had gelegd onder Fortis Bank (Nederland) NV en De Nederlandsche Bank NV. Siemens vermoedde namelijk dat CBI bij die Nederlandse banken tegoeden had uitstaan. En op grond van artikel 767 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering schept het leggen van beslag hier te lande rechtsmacht. Dit wordt ook wel vreemdelingenbeslag genoemd.

Conclusie

Staten begeven zich op allerlei internationale markten en in verschillende hoedanigheden: als publiekrechtelijke rechtspersoon (Staat), als organen daarvan, als centrale bank of als staatsbedrijf. In die kwaliteit sluiten zij commerciële contracten, arbeidsovereenkomsten en verrichten zij bancaire activiteiten. Zodra duidelijk wordt dat zij zich bij het verrichten van dergelijke privaatrechtelijke handelingen niet onderscheiden van private entiteiten, komt het processuele privilege van de staatsimmuniteit (‘immuniteit van jurisdictie’) hen niet toe. De Nederlandse rechter is dan internationaal bevoegd om het geschil te beslechten. Die bevoegdheid is er sowieso als de vreemde Staat of staatsentiteit afstand doet van immuniteit, bijvoorbeeld door dit niet in eerste instantie bij de rechtbank of in tweede instantie bij het gerechtshof op te werpen (stilzwijgende afstand).

Als er geen enkele reële band bestaat tussen het geschil en de Nederlandse rechter, kan het leggen van vreemdelingenbeslag op in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van de gedaagde partij internationale rechtsmacht of bevoegdheid van de Nederlandse rechter scheppen.

Meer informatie?

Als u vragen heeft over het zaken doen met vreemde Staten en staatsentiteiten of over andere aspecten van internationale handelsgeschillen met buitenlandse bedrijven, neem dan contact op met Renze Streng, advocaat internationaal recht bij Van Diepen van der Kroef Advocaten in Amsterdam.