fallback-bg-light

Voetbal&Recht: Actualiteiten procesrecht, Mei 2023 (Deel I)

3 mei 2023
/  Max Hazewinkel

Voetbal&Recht: Actualiteiten procesrecht, Mei 2023 (Deel I)

Gedurende de eerste maanden van 2023 werd er door onze sportrechtsectie weer volop geprocedeerd in voetbalgerelateerde zaken, waaronder in een aantal opzienbarende kwesties. Hierbij een inkijk in een aantal van deze voor de voetbalwereld, maar zeker ook voor de civiele (arbeids)rechtspraktijk, relevante zaken. Hierbij deel 1, van twee delen.

  1. Intermediair vordert ten onrechte een redelijk loon en een kostenvergoeding rechtstreeks van een speler; strijd met de WAADI, strijd in appèl.

In een procedure voor de rechtbank Rotterdam, waarin op 29 september 2021 vonnis (link: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2021:9640) werd gewezen, vorderde een intermediair van een speler een bedrag van EUR 40.000,– aan redelijk loon (ex artikel 7:411 BW) en nog eens een bedrag van EUR 18.000,– aan vermeende voor de speler gemaakte kosten (ex artikel 7:406 lid 1 of 6:200 BW). Beide vorderingen van de intermediair werden afgewezen door de rechtbank.

In ons overzicht over het jaar 2021 schreven we ook al over deze zaak. De kern van het vonnis was:

“Vast is komen te staan dat bij bemiddeling in de voetbalbranche een gewoonte bestaat die afwijkt van het bepaalde in artikel 7:405 lid 1 BW en artikel 7:406 lid 1 BW. Immers, intermediair heeft ter zitting verklaard dat het klopt dat in de voetbalbranche het bemiddelingsloon door de voetbalclub wordt betaald en dat een speler feitelijk nooit loon betaalt of onkosten van de tussenpersoon vergoedt. Wat betreft arbeidsbemiddeling komt die gewoonte overeen met artikel 3 van de WAADI en wat betreft andere bemoeiingen wordt dit bevestigd door het Whatsapp bericht van 17 janauari 2020 waarin de intermediair aan de speler meedeelde dat hij de advocaat betaalde.”

Op grond van artikel 3 van de WAADI (Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs) mag bij arbeidsbemiddeling immers geen tegenprestatie van de werkzoekende (in casu de speler) worden bedongen.

Door de intermediair werd hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, waarna het gerechtshof Den Haag zo’n anderhalf jaar later, op 25 april 2023, arrest wees in deze zaak. Het gerechtshof Den Haag bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Rotterdam en overwoog daartoe onder meer:

Naar het oordeel van het hof laten de door partijen aangedragen feiten en omstandigheden…, in samenhang bezien, geen andere uitleg toe dan dat partijen in elk geval in aanloop naar de transfer van (speler) naar Rode Ster een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 lid 1 BW) zijn aangegaan. Daarmee is zaakwaarneming voor zover als de opdracht strekt uitgesloten (grief 14).”

en

Het hof verwerpt het standpunt van (intermediair) dat sprake was van afzonderlijke opdrachten of overeenkomsten tussen partijen voor wat betreft arbeidsbemiddeling en afwikkeling van de arbeidsovereenkomst met Rode Ster (grieven 2,3 en 10). Uit de door (intermediair) ter onderbouwing van dit standpunt in de memorie van grieven aangehaalde whatsappberichten tussen partijen valt slechts op te maken dat (intermediair) op verzoek van, althans met voorafgaande instemming van (speler), werkzaamheden heeft verricht op meerdere vlakken, maar uit niets blijkt dat hierbij sprake was van (telkens) een afzonderlijke opdracht of overeenkomst. Daarbij betrekt het hof dat het in de voetbalwereld gebruikelijk is – zo valt ook op te maken uit de door (speler) in het geding gebrachte shots van de websites van (intermediair) en andere soortgelijke ondernemingen – om dergelijke meeromvattende overeenkomsten te sluiten, waarbij voetballers door ondernemingen als (intermediair) op allerlei gebieden worden ontzorgd. Feiten of omstandigheden waaruit zou volgen dat dat in dit geval anders is geweest, heeft (intermediair) onvoldoende gesteld en daarvan is ook niet gebleken.”

en

Hieruit leidt het hof af dat sprake was van een doorlopende overeenkomst van opdracht, die deels als (arbeids)bemiddelingsovereenkomst (artikel 7:425 BW) dient te worden gekwalificeerd”.

Uit voornoemde overwegingen van het gerechtshof volgt dat er in dit geval dus geen mogelijkheid voor de intermediair was om – naast de commissiegelden die de intermediair van de club ontving – een redelijk loon en/of een vergoeding van kosten rechtstreeks van de speler te vorderen.

  1. Geen aansprakelijkheid werkgever (Ajax) voor medische kosten en gederfd loon aan de zijde van de speler (Labyad) ten gevolge van tijdens het werk ontstane (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid.

Over deze kwestie schreven wij al kort in onze bijdrage van januari 2023 naar aanleiding van de mondelinge behandeling die op 9 januari 2023 plaatshad bij de KNVB Arbitragecommissie. In de uitspraak van 3 februari 2023 heeft de Arbitragecommissie een antwoord gegeven op de vraag of de werkgever aansprakelijk is, in het arbitraal vonnis Labyad/Ajax (link: https://www.knvb.nl/themas/college-van-arbiters/arbitrale-vonnissen).

Volgens de Arbitragecommissie is Ajax niet verantwoordelijk voor het betalen van de medische kosten – bestaande uit operatiekosten en revalidatiekosten – van circa EUR 80.000,– die grotendeels niet door de individuele ziektekostenverzekering van de speler gedekt waren. Ook bestond er volgens de arbitragecommissie geen recht op compensatie van inkomensverlies na einde van het dienstverband bij Ajax. Wat speelde er in deze zaak?

Labyad raakte in de uitoefening van zijn werk tijdens een veldtraining bij Ajax op 6 april 2022 arbeidsongeschikt (een kruisbandblessure aan de rechterknie), voordat zijn arbeidsovereenkomst met Ajax per 30 juni 2022 van rechtswege afliep.

De club heeft geen medische kosten willen compenseren en heeft de transitievergoeding waarop de speler recht had, in strijd met de wet verrekend met de door Ajax voorgeschoten medische kosten van de Engelse orthopeed die de operatie met instemming van Ajax uitvoerde. Voorts heeft de club na 1 juli 2023 geen loonverlies willen compenseren aan de speler, die na zijn dienstverband gedurende een periode van circa tien maanden was aangewezen op een – in vergelijking met zijn salaris – lage ziektewetuitkering. De vraag diende zich aan of de werkgever ex artikel 7:658 BW lid 2 (werkgeversaansprakelijkheid) of ex artikel 7:611 BW (slecht werkgeverschap) aansprakelijk zou kunnen zijn voor de geleden schade aan de zijde van de speler, voorafgaande aan, maar eventueel ook na afloop van de datum einde dienstverband.

Artikel 7:658 lid 2 BW heeft als uitgangspunt dat een werkgever tegenover een werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht zoals bedoeld in in lid 1 van dat artikel is nagekomen of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

Labyad was van oordeel dat Ajax in deze zorgplicht was tekortgeschoten en dat Ajax op deze grond aansprakelijk was voor de door hem tengevolge van het ongeval geleden schade. Volgens de Arbitragecommissie heeft Ajax echter aangetoond dat zij haar zorgplicht als werkgever voldoende is nagekomen. Op die grondslag was Ajax dus volgens de arbitragecommissie niet aansprakelijk.

Artikel 7:611 BW heeft tot uitgangspunt dat een werkgever onder omstandigheden aansprakelijk is voor schade aan de zijde van werknemer als deze zich niet als een ‘goed werkgever’ gedraagt.

Volgens Labyad was Ajax subsidiair op grond van dit artikel aansprakelijk voor zijn schade, nu Ajax zich wat Labyad betreft niet als een goed werkgever had gedragen in het hele proces rondom zijn operatie en herstel, aangezien Ajax Labyad na zijn blessure volledig aan zijn lot had overgelaten (de operatie en de externe revalidatie moesten volledig door hemzelf geregeld en bekostigd worden). Bovendien had Ajax niet gezorgd voor een adequate verzekering voor bedrijfsongevallen in het geval van Labyad, althans Ajax had niets gedaan aan het ingenomen standpunt van haar verzekering dat er in dit geval geen dekking werd verleend voor de schade voortvloeiende uit het ongeval/de blessure van Labyad.

De Arbitragecommissie verwees weliswaar naar een arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011 (ECLI:HR:2011:BR5223), waarin de Hoge Raad had bepaald dat de daarin bedoelde groep werkgevers wél als slecht werkgever in de zin van artikel 7:611 BW had gehandeld door geen adequate verzekering aan te gaan voor eventuele (verkeers)ongevallen van haar werknemers (wegwerkers), maar de Arbitragecommissie vond een dergelijk oordeel voor de beroepsgroep van betaald voetballers kennelijk te ver gaan. De Arbitragecommissie oordeelde dat er geen sprake was van slecht werkgeverschap:

De Arbitragecommissie is van oordeel dat één van de kenmerken van de professionele uitoefening van de voetbalsport is dat daarbij een risico op blessures ontstaat”.

en

De Arbtragecommissie ziet geen ruimte om van dit uitgangspunt in het geval van Labyad af te wijken voor de professionele voetbalsport, ondanks de aan de uitoefening van professionele voetbalsport verbonden gevolgen van blessures”.

Volgens de Arbitragecommissie was er daarmee dus ook geen grond voor een aansprakelijkheid van Ajax op grond van slecht werkgeverschap ex artikel 7:611 BW. Daarmee werden de verzoeken van de speler afgewezen.

De speler was het uiteraard niet eens met deze beslissing. Immers, zijn betoog dat een werkgever in dergelijke gevallen aansprakelijk is,dan wel dat voetballers – gezien de risico’s die dat beroep met zich meebrengt – juist adequaat verzekerd behoren te worden door hun werkgevers zou hier in zijn optiek ook gerechtvaardigd zijn. Voetballers worden immers (meer) blootgesteld aan risicovolle situaties waardoor ook meer ongevallen/blessures ontstaan én bovendien de ketenregeling op hen niet van toepassing is, waardoor de voetballers steeds een contract voor bepaalde tijd (moeten) tekenen. Daarbij is het relevant om voor ogen te houden dat een blessure voor veel voetballers, zeker in de lagere regionen van het profvoetbal, een aanzienlijk financieel risico met zich meebrengt.

Aangezien er tegen uitspraken van de Arbitragecommissie van de KNVB geen mogelijkheid is om in beroep te gaan, moest de speler zich noodgedwongen bij deze uitspraak neerleggen. Bij deze verplichte keuze voor de KNVB Arbitragecommissie, waardoor een gang naar de overheidsrechter dus niet mogelijk is, kunnen evengoed vraagtekens geplaatst worden. Het feit dat voetballers, clubs en intermediairs verplicht moeten kiezen voor de Arbitragecommissie en er geen mogelijkheid is tot het instellen van (hoger) beroep is voor veel betrokken partijen een onwenselijke situatie.

Of deze voor leden van de KNVB – door de KNVB afgedwongen – verplichte rechtsingang bij de Arbitragecommissie van de KNVB – in één instantie dus – in dergelijke geschillen voldoende waarborgen biedt voor spelers, clubs en intermediairs op een eerlijk en gedegen proces blijft een interessante discussie die wat vele partijen in het voetbal betreft toch eens nader onderzocht/getoetst zou moeten worden.

Ook gedurende de rest van het jaar 2023 zullen wij weer volop actief zijn binnen dit mooie en altijd boeiende rechtsgebied en u op de hoogte blijven houden van interessante zaken.

Als u vragen heeft over deze of andere voetbalgerelateerde zaken of over andere aspecten binnen het (internationale) sport- en arbeidsrecht, neem dan contact op met Joes Blakborn of Max Hazewinkel, advocaten gespecialiseerd in voetbal- en andere sportgerelateerde kwesties, bij Van Diepen Van der Kroef Advocaten uit Amsterdam.

Amsterdam, mei 2023

Sport en recht
Joes
Blakborn
Procesrecht, Sport en recht, Arbeidsrecht
Amsterdam
Max
Hazewinkel
Ondernemingsrecht, Sport en recht, Procesrecht
Amsterdam

Vestigingen